maandag 10 september 2012

71 Israël en haar Messias - 1

“Maar Jakob bleef alleen achter, en een Man worstelde met hem, totdat de dageraad aanbrak. En toen de Man zag dat Hij hem niet kon overwinnen, raakte Hij zijn heupgewricht aan, zodat het heupgewricht van Jakob ontwricht raakte toen Hij met hem worstelde. En Hij zei: Laat Mij gaan, want de dageraad is aangebroken. Maar hij zei: Ik zal U niet laten gaan, tenzij U mij zegent. En Hij zei tegen hem: Wat is uw naam? En hij antwoordde: Jakob. Toen zei Hij: Uw naam zal voortaan niet meer Jakob luiden, maar Israël, want u hebt met God en met mensen gestreden, en hebt overwonnen. Jakob vroeg daarop: Vertel mij toch Uw Naam. En Hij zei: Waarom vraagt u naar Mijn Naam? En Hij zegende hem daar.” (Genesis 32:24-29 HSV)

Die nacht werd het volk Israël geboren.

Jakob, wiens naam "bedrieger" of "hij die een ander beetneemt" (omdat hij bij de geboorte de hiel van zijn tweelingbroer Ezau beet had) betekent, groeide niet als bedrieger op:
“Toen die jongens groot werden, werd Ezau een man ervaren in de jacht, een man van het veld. Jakob echter was een oprecht man, die in tenten woonde.” (Genesis 25:27 HSV)

Opgestookt door zijn moeder Rebecca bedroog hij zijn vader en tweelingbroer en stal het eerstgeboorterecht en de daarbij behorende zegen. Ezau, die niet veel om zijn eerstgeboorterecht gaf want hij gaf dat weg om een bord linzensoep, vroeg zijn vader vertwijfeld:
“Hij zei daarop: Wordt hij niet terecht Jakob genoemd, omdat hij mij nu twee keer bedrogen heeft? Mijn eerstgeboorterecht heeft hij mij afgenomen, en zie, nu heeft hij mij mijn zegen afgenomen. Verder zei hij: Hebt u dan geen zegen voor mij overgehouden?” (Genesis 27:36 HSV)

Izak's antwoord was niet om vrolijk van te worden:
“Izak antwoordde en zei tegen Ezau: Zie, ik heb hem heerser over jou gemaakt en al zijn broers heb ik hem als dienaar gegeven. Ik heb hem van koren en nieuwe wijn voorzien. Wat kan ik dan nog voor je doen, mijn zoon? Daarop zei Ezau tegen zijn vader: Hebt u alleen maar deze ene zegen, mijn vader? Zegen mij, ook mij, mijn vader! En Ezau begon luid te huilen. Toen antwoordde zijn vader Izak en zei tegen hem: Zie, van de vruchtbare streken van de aarde zal je woongebied zijn, en van de dauw van de hemel van boven. Van je zwaard zul je leven en je broer zul je dienen. Maar als je tot macht komt, zul je zijn juk van je nek afrukken.” (Genesis 27:37-40 HSV)

Het was wat sommigen tegenwoordig een "jodenstreek" noemen, maar de uitkomst was wel naar wat Rebecca van de Almachtige had gehoord:
“De HEERE zei toen tegen haar: Er zijn twee volken in uw schoot, en twee naties zullen zich uit uw lichaam vaneenscheiden. Het ene volk zal sterker zijn dan het andere en de meerdere zal de mindere dienen. Toen nu de tijd om te baren voor haar aangebroken was, zie, er was een tweeling in haar schoot. De eerste kwam tevoorschijn, rossig en helemaal behaard als een haren mantel; daarom gaf men hem de naam Ezau. Daarna kwam zijn broer tevoorschijn, terwijl zijn hand de hiel van Ezau vasthield; daarom gaf men hem de naam Jakob. Izak was zestig jaar oud bij hun geboorte.” (Genesis 25:23-26 HSV)

Als Rebecca en Jakob het niet op deze manier gedaan hadden, had God er toch wel voor gezorgd dat Zijn Woord was uitgekomen.

Jakob en zijn nageslacht (zonder zijn vrouwen Rachel en Lea, die al gestorven waren) kwamen, wonderlijk geleid door de Heer, in Egypte terecht, waar de doodgewaande zoon Jozef inmiddels onderkoning was geworden. Jozef zei tegen zijn broers, die vooruit gegaan waren:
“Maak haast, ga naar mijn vader en zeg tegen hem: Dit zegt uw zoon Jozef: God heeft mij tot heer over heel Egypte aangesteld; kom naar mij toe, wacht er niet mee. U kunt in het land Gosen wonen. Dan zult u dicht bij mij zijn, u, uw kinderen en kleinkinderen, uw kleinvee, uw runderen en alles wat u hebt. Ik zal u daar onderhouden-want er zal nog vijf jaar honger zijn-zodat u niet verarmt, u, uw huis en alles wat u hebt.” (Genesis 45:9-11 HSV)

Toen Israël (Jakob) hoorde wat zijn zoons hem te vertellen hadden reageerde hij als volgt:
“En Israël zei: Genoeg! Mijn zoon Jozef leeft nog! Ik zal gaan, ik wil hem zien voordat ik sterf. Israël brak op met alles wat hij had, en hij kwam in Berseba; daar bracht hij offers aan de God van zijn vader Izak. En God sprak ‘s nachts tot Israël door visioenen en zei: Jakob! Jakob! En hij zei: Zie, hier ben ik. En Hij zei: Ik ben God, de God van uw vader; wees niet bevreesd om naar Egypte te trekken, want Ik zal u daar tot een groot volk maken. Ik zal met u meetrekken naar Egypte en Ik zal u ook zeker doen terugkeren; en Jozef zal uw ogen sluiten.” (Genesis 45:28-46:4 HSV)

God zegende het volk Israël in Egypte:
“Zo woonde Israël in het land Egypte, in de landstreek Gosen. Daar verwierven zij bezit. Zij waren vruchtbaar en werden zeer talrijk. Jakob leefde nog zeventien jaar in het land Egypte, zodat de dagen van Jakob, de jaren van zijn leven, honderdzevenenveertig jaar waren.” (Genesis 47:27-28 HSV)

Toen Israël stierf en bijgezet was in de grot waar ook Abraham, Sara, Izak, Rebecca en Lea waren begraven, werden de broers van Jozef bang voor hun broer, ze hadden hem immers, jaren geleden, verkocht aan handelaren:
“Toen de broers van Jozef zagen dat hun vader dood was, zeiden ze: Als Jozef ons haat, zal hij ons zeker al het kwaad dat wij hem aangedaan hebben, vergelden. Daarom lieten zij tegen Jozef zeggen: Uw vader heeft voor zijn dood deze opdracht gegeven: Dit moeten jullie tegen Jozef zeggen: Och, vergeef toch de overtreding van uw broers en hun zonde, want zij hebben u kwaad gedaan. Maar nu, vergeef toch de overtreding van de dienaren van de God van uw vader. Jozef huilde toen zij zo tot hem spraken. Daarna gingen ook zijn broers naar hem toe. Zij vielen voor hem neer en zeiden: Zie, wij zullen u tot slaven zijn. Jozef zei daarop tegen hen: Wees niet bevreesd, want sta ik soms op de plaats van God? Jullie weliswaar, jullie hebben kwaad tegen mij bedacht, maar God heeft dat ten goede gedacht, om te doen zoals het op deze dag is: een groot volk in leven te houden. Nu dan, wees niet bevreesd. Ikzelf zal jullie en jullie kleine kinderen onderhouden. Zo troostte hij hen en sprak hij naar hun hart.” (Genesis 50:15-21 HSV)

Nadat Jozef en zijn broers waren gestorven braken er andere tijden aan voor de Israëlieten:
“Toen trad er in Egypte een nieuwe koning aan, die Jozef niet gekend had. Hij zei tegen zijn volk: Zie, het volk van de Israëlieten is talrijker en machtiger dan wij. Kom, laten wij er verstandig tegen optreden, anders zal het talrijk worden en, mocht het zijn dat er een oorlog uitbreekt, dan zal het zich ook bij onze vijanden aansluiten, tegen ons strijden en uit het land wegtrekken. En zij stelden daarom opzichters van herendiensten over het volk aan om het door zijn dwangarbeid te onderdrukken. Het bouwde voor de farao voorraadsteden: Pitom en Raämses. Hoe meer zij het echter onderdrukten, hoe talrijker het werd en hoe meer het zich uitbreidde, zodat zij in angst verkeerden vanwege de Israëlieten. De Egyptenaren lieten de Israëlieten met harde hand voor zich werken. Zij maakten het leven bitter voor hen door hen zwaar werk te laten verrichten met leem en bakstenen, en door allerlei werk op het veld: al hun werk, waarmee zij hen moesten dienen, met harde hand.” (Exodus 1:8-14 HSV)

In die tijd zullen Jakob's nakomelingen wel eens gedacht hebben aan de woorden die God tegen Jakob's opa, Abraham, sprak:
“Toen zei God tegen Abram: Weet wel dat uw nakomelingen vreemdelingen zullen zijn in een land dat niet van hen is; zij zullen hen dienen en men zal hen vierhonderd jaar onderdrukken. Maar ook zal Ik over het volk dat zij zullen dienen, rechtspreken en daarna zullen zij met veel bezittingen wegtrekken.” (Genesis 15:13-14 HSV)

Israël kreeg het zwaar te verduren en riep, misschien wel voor de eerste keer, om verlossing door God (vele malen zouden volgen...):
“Het gebeurde vele dagen daarna, toen de koning van Egypte gestorven was, dat de Israëlieten zuchtten en het uitschreeuwden vanwege de slavenarbeid. En hun hulpgeroep vanwege de slavenarbeid steeg omhoog tot God. Toen hoorde God hun gekerm, en God dacht aan Zijn verbond met Abraham, met Izak en met Jakob. En God zag naar de Israëlieten om en ontfermde Zich over hen.” (Exodus 2:23-25 HSV)

God stelt Mozes aan als Zijn dienstknecht om Israël te verlossen van het Egyptisch juk. De farao wilde niet van wijken weten totdat de 10de plaag over hem en zijn volk kwam: hun eerstgeborene stierf.
Israël kreeg allerlei instructies, w.o. de instelling van het Pascha, en moest bloed van het Paaslam aan de deurdorpels smeren:
“Toen riep Mozes al de oudsten van Israël bijeen en zei tegen hen: Kies uit, en neem voor uzelf kleinvee voor uw gezinnen, en slacht het paaslam. Neem dan een bosje hysop en doop het in het bloed dat in een schaal is, en strijk van het bloed dat in de schaal is, op de bovendorpel en op de beide deurposten. Maar wat u betreft, niemand mag de deur van zijn huis uitgaan, tot de volgende morgen. Want de HEERE zal het land doortrekken om Egypte te treffen, maar als Hij het bloed zal zien op de bovendorpel en op de beide deurposten, dan zal de HEERE de deur voorbijgaan en de verderver niet toestaan om uw huizen binnen te komen om u te treffen. Houd dit als verordening voor u en uw kinderen, tot in eeuwigheid. En het zal gebeuren, als u in het land komt dat de HEERE u geven zal, zoals Hij gesproken heeft, dan moet u deze dienst in acht nemen. En het zal gebeuren, als uw kinderen tegen u zullen zeggen: Wat betekent deze dienst voor u? dat u moet zeggen: Dit is een Pascha-offer voor de HEERE, Die in Egypte de huizen van de Israëlieten voorbijging, toen Hij de Egyptenaren trof en onze huizen bevrijdde. Toen knielde het volk en boog zich neer. De Israëlieten gingen weg en deden zoals de HEERE Mozes en Aäron geboden had, zo deden zij. En het gebeurde te middernacht dat de HEERE alle eerstgeborenen in het land Egypte trof, vanaf de eerstgeborene van de farao, die op zijn troon zou zitten, tot aan de eerstgeborene van de gevangene, die zich in de gevangenis bevond, en alle eerstgeborenen van het vee.” (Exodus 12:21-29 HSV)

God had rechtgesproken over de verdrukker, Zijn volk mocht vertrekken:
“Toen stond de farao ‘s nachts op, hij en al zijn dienaren en alle Egyptenaren. En er was een luid geschreeuw in Egypte, want er was geen huis waarin geen dode was. En hij riep Mozes en Aäron in de nacht, en zei: Sta op, ga weg uit het midden van mijn volk, zowel u als de Israëlieten, en ga weg, dien de HEERE, zoals u gesproken hebt. Neem zowel uw kleinvee als uw runderen mee, zoals u gesproken hebt, en ga heen. Maar zegen ook mij! De Egyptenaren drongen sterk aan bij het volk, om het snel uit het land te laten gaan, want zij zeiden: Wij gaan anders allemaal sterven! Toen pakte het volk zijn deeg op nog vóór het gezuurd was. Hun baktroggen waren in hun kleren op hun schouders gebonden. De Israëlieten hadden gedaan overeenkomstig het woord van Mozes en hadden van de Egyptenaren zilveren voorwerpen, gouden voorwerpen en kleren gevraagd. Bovendien had de HEERE het volk genade gegeven in de ogen van de Egyptenaren, zodat zij hun het gevraagde gaven. Zo beroofden zij de Egyptenaren.” (Exodus 12:30-36 HSV)

Wat had God gezegd?
“...en daarna zullen zij met veel bezittingen wegtrekken.”

En zo gebeurde het!

Tot op de huidige dag viert het volk Israël om bovenstaande gebeurtenis het Pascha, het verzoenende bloed van het paaslam. Dat dit een voorafschaduwing was van het verzoenende bloed van hét Paaslam (Jezus, de zoon van David) konden ze toen nog niet bevroeden.

Mozes mocht het volk naar en Jozua mocht het volk ín het beloofde land leiden waardoor Gods belofte aan Jakob vervuld werd:
“...wees niet bevreesd om naar Egypte te trekken, want Ik zal u daar tot een groot volk maken. Ik zal met u meetrekken naar Egypte en Ik zal u ook zeker doen terugkeren...” (Genesis 46:3-4 HSV)

Tot zover, in het kort, het begin van Israël.

Het tweede deel zal over Israël en Messias Jezus gaan.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten